Ga naar hoofdinhoud
Zijpaneel
Startpagina
Meer
Je gebruikt nu gasttoegang
Login
Startpagina
Nederlands naar perfectie
Modale werkwoorden (bij Nederlands in gang, hoofdstuk 6)
Interactieve inhoud
Modale werkwoorden (bij Nederlands in gang, hoofdstuk 6)
Modale werkwoorden (bij Nederlands in gang, hoofdstuk 6)
◄ Relatief pronomen (bij Nederlands in actie, hoofdstuk 6)
Ga naar...
Ga naar...
De hoofdzin (bij Nederlands in actie, hoofdstuk 1)
Conjuncties (bij Nederlands in actie, hoofdstuk 1)
Onregelmatige werkwoorden hebben en zijn (bij Nederlands in gang, hoofdstuk 1)
Personaal pronomen (bij Nederlands in gang, hoofdstuk 1)
Regelmatige werkwoorden (bij Nederlands in gang, hoofdstuk 1)
Possessief pronomen (bij Nederlands in gang, hoofdstuk 2)
Structuur van de zin (bij Nederlands in gang, hoofdstuk 2)
Indirecte rede: zinnen met dat (bij Nederlands in actie, hoofdstuk 3)
Indirecte rede: vragen met of of een vraagwoord (bij Nederlands in actie, hoofdstuk 3)
Artikels (bij Nederlands in gang, hoofdstuk 3)
Inversie (bij Nederlands in gang, hoofdstuk 3)
Werkwoordstijden (bij Nederlands in actie, hoofdstuk 4)
Adjectief (bij Nederlands in gang, hoofdstuk 5)
Imperatief (bij Nederlands in gang, hoofdstuk 5)
Pluralis (bij Nederlands in gang, hoofdstuk 3)
Relatief pronomen (bij Nederlands in actie, hoofdstuk 5)
Relatief pronomen (bij Nederlands in actie, hoofdstuk 6)
Comparatief en superlatief (bij Nederlands in gang, hoofdstuk 7)
Zou(den): wens (bij Nederlands in actie, hoofdstuk 4)
Zou(den): beleefde vraag (bij Nederlands in actie, hoofdstuk 2)
Zou(den): irrealis + advies geven (bij Nederlands in actie, hoofdstuk 9)
Objectvorm van het personaal pronomen (bij Nederlands in gang, hoofdstuk 7)
Moeten en hoeven (bij Nederlands in gang, hoofdstuk 8)
Negatie (bij Nederlands in gang, hoofdstuk 8)
Perfectum (bij Nederlands in gang, hoofdstuk 9)
Passieve zinnen (bij Nederlands in actie, hoofdstuk 10)
Imperfectum (bij Nederlands in gang, hoofdstuk 10)
Perfectum en imperfectum (bij Nederlands in gang, hoofdstuk 10)
Reflexieve werkwoorden (bij Nederlands in gang, hoofdstuk 11)
Zullen - een belofte doen (bij Nederlands in gang, hoofdstuk 13)
Zullen - waarschijnlijkheid (bij Nederlands in gang, hoofdstuk 14)
Zullen - Een voorstel doen (bij Nederlands in gang, hoofdstuk 4)
Futurum (bij Nederlands in gang, hoofdstuk 14)
Conjuncties (bij Nederlands in gang, hoofdstuk 16)
Conjuncties (bij Nederlands in gang, hoofdstuk 18)
Zijn – aan het + infinitief (bij Nederlands in gang, hoofdstuk 17)
Om te + infinitief (bij Nederlands in actie, hoofdstuk 2)
(Te) + infinitief (bij Nederlands in actie, hoofdstuk 7)
Scheidbare werkwoorden (bij Nederlands in gang, hoofdstuk 12)
Scheidbare werkwoorden (bij Nederlands in actie, hoofdstuk 3)
Demonstratief pronomen (bij Nederlands in gang, hoofdstuk 7)
Demonstratief pronomen (bij Nederlands in gang, hoofdstuk 15)
Er + prepositie (bij Nederlands in actie, hoofdstuk 8)
Er + telwoord (bij Nederlands in actie, hoofdstuk 9)
Er + indefiniet subject & er als locatie (bij Nederlands in actie, hoofdstuk 8)
Er / daar (bij Nederlands in gang, hoofdstuk 17)
Comparatief en superlatief (bij Nederlands in gang, hoofdstuk 7) ►